-
1 zich overtuigen van
гл.общ. убеждаться в, удостоверяться в -
2 zich overtuigen
убеждаться ( van — в)см. тж. overtuigen -
3 overtuigen
♦voorbeelden:iemand van iets overtuigen • convince/persuade someone of somethinghij weet niet te overtuigen • he's not convincingII 〈wederkerend werkwoord; zich overtuigen〉1 [zich vergewissen] satisfy oneself♦voorbeelden: -
4 overtuigen
1 [laten inzien dat iets waar is] 〈 met bewijs〉 convaincre (qn. de qc.) ⇒ 〈 door overreding〉persuader (qn. de qc.)♦voorbeelden:iemand met tastbare bewijzen overtuigen • convaincre qn. preuves en mainhij is overtuigd van zijn gelijk • il est convaincu d'avoir raisonik ben er (vast) van overtuigd • j'en suis (fermement) convaincuII 〈wederkerend werkwoord; zich overtuigen〉1 [zich vergewissen] se convaincre (soi-même) (de qc.) -
5 assurer
assurer [aasuuree]3 waarborgen ⇒ veilig, zeker stellen, zorgen voor4 belast zijn met ⇒ de verantwoordelijkheid hebben voor, waarnemen♦voorbeelden:4 assurer une permanence • dag en nacht open zijn, de dienst waarnemenassurer son service • dienst doen, hebbenassurer une rente à qn. • iemand een jaargeld toekennen♦voorbeelden:s'assurer (de) qc. • zich van iets verzekeren, zich iets verschaffen1. v1) verzekeren (van, tegen)2) waarborgen, veilig/zeker stellen2. s'assurerv -
6 convaincre
convaincre [kõvẽkr]2 schuldig bevinden, verklaren (aan)♦voorbeelden:1 se convaincre que • zich ervan overtuigen, vergewissen datv(de) -
7 убеждаться в
vgener. zich overtuigen van -
8 удостоверяться в
vgener. zich overtuigen van -
9 убеждаться в
vgener. zich overtuigen van -
10 удостоверяться в
vgener. zich overtuigen van -
11 persuader
persuader [persuu.aadee]1 overtuigen ⇒ overreden, overhalen1 〈+ de〉zichzelf, elkaar overtuigen (van)vovertuigen, overreden -
12 fall
n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)--------v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte makenfall1[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaanthe Fall (of man) • de zondeval————————fall21 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉6 raken♦voorbeelden:fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉fall on one's sword • zich op zijn zwaard stortenit fell on my way • het kwam op mijn padthe wind fell • de wind nam af, ging liggen〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)something to fall back on • iets om op terug te vallenfall over • omvallen〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringenfall through • mislukkenthe town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijandfall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden opit fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellenfall from grace • uit de gratie rakenNick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemdfall asleep • in slaap vallenfall flat • niet inslaan, mislukkenfall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)fall in love (with) • verliefd worden (op)→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/1 worden♦voorbeelden:fall silent • stil worden/vallen -
13 emporter
emporter [ãportee]2 (met zich) meesleuren ⇒ meeslepen, af-, wegrukken4 veroveren ⇒ innemen, zich met geweld meester maken van♦voorbeelden:être emporté par le courant • door de stroom meegesleurd wordense laisser emporter par qc. • zich door iets laten meeslepen¶ l' emporter sur qn., qc. • het winnen van, de overhand krijgen over iemand, iets1 kwaad worden (op) ⇒ (driftig) opvliegen, zich opwinden1. v2) (met zich) meesleuren, meeslepen3) wegrukken4) veroveren2. s'emporter (contre)v3. l'emporter (sur)v -
14 bend
n. bocht; kromming; knoop--------v. buigen; aanleunen; krommen; zich laten overtuigen; verdraaienbend1[ bend] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 buiging ⇒ kromming, knik♦voorbeelden:the noise drove me round the bend • het lawaai maakte me hoorndol————————bend21 buigen ⇒ zwenken, neigen2 (zich) buigen ⇒ zich onderwerpen, wijken♦voorbeelden:bend down • zich bukken, vooroverbuigenbend before/to someone's power • voor iemands macht buigen/wijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spannen2 buigen ⇒ krommen, verbuigen3 onderwerpen ⇒ (doen) buigen, plooien♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 bend the rules • de regels toepassen/interpreteren zoals het 't beste uitkomtbend down/up • naar beneden/boven buigenbend one's mind to a problem • zijn aandacht op een probleem richten -
15 persuade
v. overreden[ pəsweed]♦voorbeelden:persuade someone out of doing something • iemand iets uit het hoofd praten -
16 get around
vermijden, voorbijgaan; rondreizen, van plaats naar plaats reizen; de ronde doen; in de gunst komen door vleierijget around, get round♦voorbeelden:II 〈werkwoord + voorzetsel〉 -
17 persuade oneself of something
persuade oneself of something
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский